Haas

De haas is een grote haasachtige met een langwerpig lichaam, zeer lange oren en lange poten. De achterpoten zijn langer en krachtiger dan de voorpoten. Iedere poot heeft vijf tenen en behaarde zoolkussens.

De Europese haas heeft een grijzig geel- tot roestbruine vacht, die dient als camouflage. De onderzijde is grijzig wit van kleur. Er zijn echter vele kleurvarianten bekend, waaronder zandkleurig, albino of geheel zwart. Jonge dieren hebben vaak een witte vlek op de kop. De bovenzijde van het korte staartje ("pluim") is zwart van kleur, de onderzijde wit. De lange oren ("lepels") zijn grijs met een zwarte punt. De haas ruit twee keer per jaar, in de lente en in de herfst. De zomervacht is lichter van kleur dan de meer rossige wintervacht. Dieren uit warmere en meer open streken hebben een lichtere vachtkleur dan dieren uit koudere en meer beboste streken. De vacht is dicht en zacht en bestaat uit drie haartypen: een ondervacht met haren van 15 mm, donsharen van 24 tot 27 mm en dekharen van 32 tot 35 mm. De ogen zijn groot en goudbruin en worden omringd door lichtere vacht.

De grote oren zorgen voor een uitstekend gehoor. Ze kunnen onafhankelijk van elkaar bewegen en kunnen zo van iedere richting geluid opvangen. Een haas kan zijn oren 190° naar buiten draaien. Naast het scherpe gehoor heeft de haas ook een sterk ontwikkelde reukzin om vijanden te kunnen waarnemen en de geur van bronstige vrouwtjes op te pikken. Door voortdurend te snuffelen vangt de haas de gehele tijd geuren op. De zijwaarts geplaatste ogen zorgen voor een blikveld van 360°. Voor en achter hem is er dus overlap, en de haas hoeft zijn hoofd niet te bewegen om zijn omgeving te kunnen zien. Enkel vlak voor en vlak achter hem bevindt zich een dode hoek. De haas kan echter slecht diepte inschatten. Langs de neus bevinden zich snorharen van zo'n tien centimeter lang.

De pootafdrukken van een haas zijn 30 tot 35 millimeter breed. De afdruk van de voorvoet is ongeveer 40 millimeter lang, die van de achtervoet 60 millimeter. Tussen twee afdrukken zit een afstand van enkele decimeters tot zo'n 3,5 meter. De pootafdrukken zijn, door de sterke beharing van de poten, vrij onduidelijk, maar soms zijn de vier tenen zichtbaar.

Een herkenbaar spoor is het "leger", het nest van een haas. Dit is een simpel ondiep kuiltje in het open veld of onder begroeiing. Tijdens de rui, in de lente en de herfst, bevindt zich haar in het leger. Een ander herkenbaar spoor zijn de vaste paden, wissels, die lopen over het platteland en door openingen in hagen.

Na het vallen van de avond wordt hij actief. Hij kan dan verscheidene kilometers afleggen op zoek naar foerageer- en verzamelgebieden.

De haas beweegt zich voort met een huppelende beweging, waarbij de achterpoten voor de voorpoten worden gezet. Hij maakt hierbij sprongen van maximaal 1,2 meter. Het is een goede zwemmer en deinst er niet voor terug een rivier over te steken.

De haas zal bij zijn leger de geurige uitscheiding uit de klieren in zijn mondhoeken verspreiden over zijn lichaam door eerst zijn poten langs de wangen en oren te wrijven en daarna over de rest van het lichaam.

Met de tanden wordt het voedsel afgesneden. Hij kauwt langere tijd op het voedsel voordat hij het inslikt. De haas drinkt slechts zelden en haalt het meeste vocht uit zijn voedsel.

De haas heeft een actieradius van ongeveer 300 hectare, gelegen rond zijn voornaamste leger. Binnen deze actieradius liggen ook andere legers en verscheidene latrines, vaste foerageerplaatsen, plaatsen om te zonnen en vaste paden, die hij markeert met een uitscheiding uit de wang- en anaalklieren. Hij is zeer honkvast en raakt buiten zijn vertrouwde leefgebied in stress.

De haas blijft meestal zijn hele leven in het gebied waar hij is geboren. Hij zal het gebied enkel tijdelijk verlaten als in zijn woongebied geen vrouwtjes of voedsel te vinden is, en permanent als hij voortdurend verstoord wordt.

De paartijd ("rammeltijd") begint in januari en kent een piek tussen februari en april. Meestal eindigt de rammeltijd in juli of september, maar tot in de winter komen paringen voor.

De rammen komen in de rammeltijd op de moerhazen af en verzamelen zich in kleine groepjes. Ze ruiken onder de staart van de moer de geurstoffen uit klieren om te bepalen of ze bronstig, ontvankelijk is. Een moerhaas heeft gedurende de rammeltijd een cyclus van zes weken, waarin ze slechts op één dag enkele uren ontvankelijk is.

De haas krijgt meestal één tot drie, maximaal vier worpen per jaar. De haas kent "superfoetatie": het vrouwtje kan nog tijdens de dracht, vier dagen voor de worp, weer gedekt worden. Na een draagtijd van 41 tot 44 dagen worden gemiddeld twee tot vijf jongen geboren (minimaal één, maximaal zes), in een vers leger, droog en tegen de wind beschut tussen hoog gras of onder het struikgewas. Per jaar werpt een geslachtsrijpe moerhaas gemiddeld tien à elf jongen. Worpen die vroeg of laat in het jaar plaatsvinden zijn meestal kleiner. Noordelijk levende hazen hebben minder, maar grotere worpen, dieren uit het Middellandse Zeegebied hebben juist meer, maar kleinere worpen.

De jongen zijn nestvlieders en kunnen zich al direct tot enkele uren na de worp zelfstandig voortbewegen. Ze worden met geopende ogen en grijsbruine, wollige vacht geboren en wegen bij de geboorte 90 tot 150 gram (gemiddeld 110 gram). Ze hebben korte oortjes en een ronde snuit. Pasgeboren haasjes zijn geheel geurloos, zodat roofdieren als vossen ze niet kunnen ontdekken. De eerste twee à drie dagen blijven de jongen bij elkaar, maar hierna zoekt ieder jong zijn eigen ondiepe legertje waar hij zich de gehele dag in verbergt.

Enkel het moederdier zorgt voor de jongen, maar zij laat ze het grootste deel van de dag alleen. Hierdoor geeft ze haar geur niet over aan de jongen, en kunnen ze onopgemerkt voor roofdieren blijven. Als het vrouwtje de jongen wilt verzamelen geeft ze een laag, op een hoorn gelijkend geluid. Meestal gebeurt dit drie kwartier tot een uur na zonsondergang. De jongen verzamelen zich dan, meestal op de plek waar ze geboren zijn, en worden vijf minuten lang gezoogd. Als alle jongen gezoogd zijn laat het vrouwtje ze weer alleen en zoeken de jongen hun legertje weer op. De jongen worden minstens 23 dagen lang gezoogd, de laatste worp vaak zo'n drie maanden. Na een week eten de jongen hun eerste vaste voedsel, meestal gras of jonge planten, en na vier tot vijf weken schakelen de meeste jongen over op vast voedsel.

Het jong zal voor de eerste keer ruien als het ongeveer 900 gram weegt. Na gemiddeld vier weken zijn de jonge hazen zelfstandig. Ze groeien vrij snel: na anderhalve maand wegen ze zo'n 1800 gram, tien keer zo zwaar als bij hun geboorte, en na tweeëneenhalve maand zo'n 2600 gram. Na honderdvijftig dagen tot negen maanden zijn ze op volwassen gewicht, zo'n vier kilogram.Mannetjes zijn geslachtsrijp na zes tot twaalf maanden, vrouwtjes na zes tot acht maanden.

Overdag vertrouwt de haas op zijn schutkleur. Platgedrukt tegen de grond, met de oren op zijn rug lijkt de haas op een kluit aarde en is hij makkelijk over het hoofd te zien. Hij is waakzaam en zeer schuw en onderbreekt zijn slaap bij het geringste geluid of een onbekende geur. Het leger is vaak zo aangelegd dat hij met zijn neus tegen de wind in ligt. Zijn continu snuffelende neus ruikt op deze manier direct onraad. Tijdens zijn actieve periode, 's nachts en in de schemering, is hij eveneens waakzaam. De haas zit vaak rechtop ("maakt hij een kegel") om op gevaar te letten, en tijdens het foerageren houdt hij zelden zijn kop langere tijd omlaag.