Gladde Slang
De gladde slang is een niet-giftige uit de familie gladde slangen.
De belangrijkste onderscheidende kenmerken van de gladde slang zijn de vrij uniforme bruine tot grijsbruine kleur, de gladde schubben, de donkere vlekkenrijen op de rug en staart, de eivormige kop met met een ietwat spatelvormige snuit, gele ogen en een ronde pupil.
De gladde slang is een relatief kleine soort die een lengte bereikt van 60 tot 75 en maximaal 80 centimeter, de vrouwtjes worden groter dan de mannetjes. Er zijn uitschieters bekend tot 90 cm maar dergelijke exemplaren zijn zeer zeldzaam. De gladde slang heeft een slanke lichaamsbouw en een bruine tot bruingrijze kleur. Vrouwtjes zijn vaak wat fletser gekleurd dan de mannetjes. Mannetjes hebben vaak een meer rode of groene teint en een contrastrijkere tekening. De kleur is meestal lichtbruin tot -grijs met op de rug enkele naast elkaar gelegen rijen kleine vlekjes die soms samensmelten tot een (soms zigzag) streep tot dwarsstrepen of een bandering. De dorsale (rug)tekening van de gladde slang is enigszins variabel; 2 tot 4 vlekkenrijen op de rug die soms versmolten zijn . Een echte zigzagtekening zoals bij de adder vaak het geval is ontbreekt echter. De buikzijde is bij juvenielen steenrood van kleur en verandert bij oudere exemplaren naar bruin tot grijs of zwart.
De relatief smalle kop is ei-vormig en heeft een ronde snuit zonder uit-stekende schubben. Het oog heeft een gele tot bruingele iris en heeft een ronde pupil. De kop is nauwelijks afgesnoerd van de nek. Van het neusgat tot de mondhoek is een donkerbruine en duidelijk zichtbare streep aanwezig wat een typisch kenmerk is. Ook de donkere, enigszins hart- tot hoefijzervormige vlek op de bovenzijde van de kop met de punt aan de voorzijde is karakteristiek.
De gladde slang is van veel andere slangen te onderscheiden door de schubbenhuid en heeft daar tevens zijn Nederlandse naam aan te danken. De schubben aan de rugzijde hebben geen opstaande rand in de lengte op het midden. Deze rand wordt de kiel genoemd, veel slangen hebben juist sterk gekielde schubben. De schubben op de rug zijn vrijwel altijd verdeeld in 19 rijen, op de buik varieert het aantal schubben van 153 tot 199 waarbij het vrouwtje er meer heeft dan het mannetje. Het aantal caudale (staart)schubben loopt uiteen van ongeveer 40 tot 70 paar. De anaalschub is gepaard en zelden enkelvoudig.
De gladde slang leeft in gebieden waar de vegetatie gevarieerd is en hier en daar een open structuur heeft zodat een zonnebad kan worden genomen. Het zijn vaak begroeide maar toch open terreinen zoals bosranden, beboste delen van heiden en steppen, aan de voet van rotswanden en andere gebieden waar zowel vegetatie is om in te schuilen en open plekken om te zonnen. Aangezien de gladde slang een hekel heeft aan hoge temperaturen die door andere reptielen juist worden gewaardeerd, komt de slang ook voor in meer noordelijke gebieden die een ander vegetatietype hebben.
De slang kan zowel in warme als koele en droge als vochtige gebieden leven maar de aanwezigheid van vegetatie en rotsen, omgevallen boomstammen en dergelijk om te schuilen zijn belangrijk. Opvallend is ook de voorkeur voor dood hout op warme plaatsen waar ze onder schuilen en soms op zonnen en zonbeschenen steile terreingedeeltes. Ze worden ook wel gevonden op de steile kanten van opgeworpen veendammetjes of heuveltjes in vochtige terreinen. Over de gladde slang is echter nog veel te ontdekken als het gaat om de specifieke eisen die gesteld worden aan de habitat.
De gladde slang is overdag actief maar wordt vanwege de zeer verborgen levenswijze en de goede schutkleur zelden opgemerkt. De slang verstopt zich vaak in vermolmde boomstronken, onder grote stenen en houtblokken of tussen vegetatie en het bladstrooisel. Soms wordt een zonnebad genomen maar fel zonlicht wordt vermeden, de meeste activiteit vindt plaats bij bewolkt en vochtig weer. De gladde slang heeft een optimale lichaamstemperatuur van 29 tot 33 graden Celsius en zodra de bovengrens is bereikt trekt de slang zich terug. Bij het nemen van een zonnebad wikkelt de slang zich vaak in planten als dophei en valt dan nauwelijks op. De zwangere vrouwtjes die de zich ontwikkelende embryo's dragen zonnen het meest en zoeken daar gezamenlijk geschikte delen in het terrein voor op. Door wandelaars worden vaak mannetjes waargenomen die in het voorjaar op zoek zijn naar wijfjes.
De gladde slang is actief van april tot augustus of september. In november hebben de dieren hun winterkwartier opgezocht en brengen hierin de winterslaap door. Het winterkwartier bestaat uit holen die soms door de slang zelf gegraven worden door zich in de grond te woelen. In april tot maart ontwaken ze en gaan vrijwel direct op zoek naar een partner om zich voort te planten.
Zodra een koppeltje elkaar gevonden heeft vindt de paring plaats. Veel van wat hieraan voorafgaat, zoals een balts of gevechten tussen rivalen, is nog onbekend. Dit te maken met de verborgen levenswijze van de gladde slang. Tijdens de copulatie bijt het mannetje het vrouwtje in de nek om zich te ankeren en zijn de dieren omstrengeld. Vervolgens brengt het mannetje zijn hemipenis in de cloaca van het vrouwtje en vindt de bevruchting plaats. De gladde slang heeft een draagtijd van ongeveer drie maanden, er worden geen eieren afgezet maar de slang is eierlevendbarend.
Omdat een zwangere gladde slang regelmatig zont en zich verder veel ophoudt onder door de zon verwarmde objecten kan het moederdier haar lichaamstemperatuur voldoende op peil houden zodat de jongen zich kunnen ontwikkelen. Bij een koele zomer kan het voorkomen dat de gladde slang de jongen pas het volgende jaar baart, omdat de ontwikkeling van de embryo's teveel is vertraagd. Gedurende de zwangerschap, die veel langer duurt dan bij eierleggende soorten, wordt door het vrouwtje namelijk niet gegeten. Ook zal ze zich veel minder verplaatsen om zo energie te sparen voor de ontwikkeling van de jongen.
Zodra de jongen zijn geboren komen ze direct uit het ei dat geen kalkschaal heeft maar slechts bestaat uit een dun vliesje. Een deel van de jongen verlaat het 'ei' al in de moeder. Vaak komen eerst de al uitgekomen exemplaren ter wereld waarna de nog in het ei zittende jongen ter wereld worden gebracht en meteen uitkomen. Deze hoger ontwikkelde manier van voortplanting komt voor bij vrijwel alle reptielen die in noordelijk Europa voorkomen en heeft als voordeel dat de eieren niet in de bodem begraven hoeven te worden.
Het vrouwtje zet de jongen af aan het eind van de zomer van eind juni tot augustus of september. Hierbij komen maximaal 15 jongen ter wereld, het aantal is afhankelijk van de grootte van het vrouwtje. Bij hun geboorte zijn de juvenielen ongeveer 12 tot 20 centimeter lang, ze zijn zeer donkergrijs van kleur. Al snel na het uitkomen vervellen de jongen voor de eerste keer waarna ze een opvallende staalblauwe kleur krijgen. De vlek op de kop is donkerder tot zwart. Bij lage temperaturen kruipen ze een tijdje tegen elkaar aan. Soms zoeken ze direct het winterkwartier op om pas het volgende jaar op jacht te gaan naar prooien. Na drie jaar zijn de juvenielen volwassen, de gladde slang heeft een levensverwachting van ongeveer 15 jaar.
De gladde slang is een carnivoor die jaagt op kleine gewervelden. Op het menu staan voornamelijk hagedissen, slangen en knaagdieren, ook de eieren van hagedissen en slangen worden gegeten evenals nestjonge knaagdieren. De gladde slang is vrij kannibalistisch en het is zelfs beschreven dat een mannetje dat met een vrouwtje paarde, haar tijdens de daad op begon te eten.
De prooien worden voornamelijk gevangen op de bodem maar de slang kruipt ook in struiken om vogelnesten leeg te roven en kruipt in de holen van knaagdieren om de jongen te eten. Prooien worden vaak langzaam benaderd waarbij tenslotte een snelle uithaal wordt gemaakt en de kop van het dier wordt gegrepen. Vervolgens wordt de prooi omstrengeld met het lichaam waarbij het lijkt of de gladde slang zijn prooi wurgt. Waarschijnlijk wordt de omwonden prooi slechts verankerd zodat de slang deze makkelijk kan verschalken, prooien worden levend doorgeslikt. De gladde slang heeft een sterke neiging om zich te omstrengelen wat merkbaar is als de slang wordt opgepakt.