Sarichioi, Lipovenen, Uspenia, Pensiunea, Poarta Apelor, La Cupric, Camping, Zorile Albe, Chettusia, Constanta, Mamaia, Olimp, Neptun, Jupiter, Saturn, Costinesti, Mangalia, Donau, Donaudelta, Gura Portitei, Mila 23, Murighiol, Sulina, Tulcea, Karper, MeervalAlba, Arad, Arges, Bacau, Bihor, Bistrita-Nasud, Botosani Braila, Brasov, Buzau, Calaras, Caras-Severin, Cluj, Constanta, Covasna, Dambovita, Dolj, Galati, Giurgiu, Gorj, Harghita, Hunedoara, Ialomita, Iasi, Ilfov, Maramures, Mehedint, Mures, Neamt, Olt, Prahova, Salaj, Satu Mare, Sibiu, Suceava, Teleorman, Timis, Tulcea, Vaslui, Valcea, Vrancea
Sarichioi een paradijs op aarde

Vlinder

Vlinders of schubvleugeligen (Lepidoptera) zijn een groep van gevleugelde insecten.

De orde van de vlinders is na die van de kevers de grootste onder de dieren: er zijn ongeveer 160.000 beschreven soorten. Vlinders leven in uiteenlopende biotopen: van koude toendra's tot woestijnachtige gebieden. De meeste soorten leven in tropische of subtropische gebieden.

Anders dan de meeste insecten zijn vlinders geliefd bij het grote publiek. Veel volwassen vlinders hebben een opvallend uiterlijk en kunnen bovendien niet steken of bijten. Ze spelen een rol in verschillende culturen en zijn een veel gebruikt onderwerp in de kunt. Vlinders hebben vaak een karakteristieke fladderende vlucht en sterk uiteenlopende vleugelkleuren die bij een aantal soorten als decoratief worden beschouwd. Omdat het lichaam gemakkelijk te conserveren is en de soms bonte kleuren hierbij niet verloren gaan worden vlinders al sinds lange tijd over de gehele wereld verzameld.

De larven van vlinders worden rupsen genoemd. De rupsen van sommige vlinders kunnen door hun vraatzucht grote schade aan gewassen aanrichten. Andere soorten kunnen bij mensen allergische reacties veroorzaken door hun van brandharen voorziene huid.

Vlinders hebben vrijwel alle dezelfde lichaamsbouw maar kennen een grote variatie in de vorm en grootte van de vleugels, ook de vleugelkleuren en -patronen verschillen vaak per soort. De rupsen kennen eveneens een enorme diversiteit aan vormen en zijn vaak goed van elkaar te onderscheiden. Veel vlinders zijn gemakkelijk als zodanig te herkennen maar er zijn uitzonderingen. Zo zijn er ongevleugelde soorten en zijn er soorten die niet beschikken over de voor vlinders zo kenmerkende roltong.

Vlinders verschillen sterk in grootte; de kleinste soorten hebben een vleugelspanwijdte van een paar millimeter en de grootste soorten kunnen een spanwijdte van meer dan 25 centimeter bereiken.

Het lichaam van een vlinder vertoont de meeste algemene kenmerken van het insect, zoals een in drieën verdeeld lichaam en zes gelede poten die eindigen in van haakjes voorziene kleefklauwtjes. Vlinders hebben een scherpe insnoering tussen de kop en het borststuk en vier relatief grote vleugels. Vlinders bezitten een paar antennes om geuren waar te nemen en twee samengestelde ogen. Een vlinder heeft in tegenstelling tot de meeste insecten echter geen kaken, deze zijn net als bij wantsen omgevormd tot een enkelvoudige buis. Wantsen kunnen hiermee weefsels doorboren om bij het voedsel te komen om dit vervolgens op te zuigen. Bij vlinders zijn de monddelen doorgaans niet geschikt om te doorboren maar alleen om te zuigen. De monddelen zijn hiertoe omgevormd tot een lange, oprolbare roltong of proboscis.

De kop van een vlinder is in vergelijking met die van andere insecten relatief klein en vertoont een aantal kenmerken die ook bij andere insecten voorkomen, zoals duidelijk zichtbare antennes, twee samengestelde ogen en enkele ocelli of enkelvoudige ogen.

De enkelvoudige ogen zijn klein en aan de bovenzijde van de kop gelegen. Ze worden vaak deels aan het zicht onttrokken door de beharing van de kop en zijn eenvoudig van structuur; de vlinder kan er alleen grove lichtverschuivingen mee waarnemen. De samengestelde ogen of facetogen zijn de belangrijkste visuele organen. De vorm en grootte van de ogen kan verschillen per groep van vlinders, maar bij de meeste soorten zijn ze duidelijk te onderscheiden aan weerszijden van de kop. Het samengesteld oog bestaat uit vele kleine oogjes die de ommatidia worden genoemd. De samengestelde ogen komen alleen voor bij de volwassen vlinders; de rupsen hebben kleine groepjes ogen (meestal zes), die niet tegen elkaar liggen maar zijn verspreid over de zijkanten van de kop. De ogen van rupsen worden de stemmata genoemd. Zie voor de werking van de ogen onder zintuigen.

De antennes van vlinders zijn altijd duidelijk zichtbaar. Ze kunnen zeer uiteenlopende vormen hebben; de meeste soorten hebben geveerde, geknotste of draadvormige antennes, maar ook gezaagde, geschubde, clubvormige, getande, bladachtige, gekamde en zweepachtige vormen komen voor. Soms zijn ook verschillende variaties mogelijk; bij soorten met gekamde antennes kan de antenne aan één zijde of aan beide zijden gekamd zijn. De antennes van alle vlinders dragen zeer gevoelige chemische receptoren die dienen om voedsel en met name een partner op te sporen, zie ook onder zintuigen.

Vlinders hebben net als andere gevleugelde insecten zoals de kevers, de wantsen en de rechtvleugeligen in de regel vier vleugels. Vooraan hebben ze een paar voorvleugels en achteraan een paar achtervleugels. De voorvleugels zijn bij de meeste soorten het grootst. De vleugels van vlinders verschillen enigszins per familie, zo hebben de vedermotten vertakte vleugels zodat het lijkt alsof ze er meer dan vier hebben. Slechts enkele soorten zijn vleugelloos en dan vaak alleen nog de vrouwtjes. De twee voorste vleugels, die zich het dichtst bij de kop bevinden, worden de voorvleugels genoemd en deze zijn het grootst. De achtervleugels zijn kleiner en vaak ook anders van vorm. De vleugels zijn meestal relatief groot en kunnen bij sommige soorten uitzonderlijke afmetingen bereiken in vergelijking met andere insectensoorten. De spanwijdte varieert van enkele millimeters tot wel 25 cm, zoals bij de atlasvlinder, een Aziatische soort. Het vleugeloppervlak wordt bij veel soorten vergroot door rijen haartjes of cilia aan de achterrand van de vleugel.

De voor- en achtervleugels zijn bij een groot aantal soorten verbonden middels een constructie die kan bestaan uit een flapje (jugum) van de voorvleugel dat de achtervleugel overlapt en zo de achtervleugel verbindt. Deze verbinding komt voor bij de primitieve familie oermotten (Micropterigidae). Een andere bevestigingsmethode komt voor bij veel motten en bestaat uit een borstelhaar (vleugelhaakje of frenulum) die in een lusje steekt (retinaculum) en zo de vleugels verbindt. Deze vleugelverbinding komt onder andere voor bij de echte motten (Tineidae) en maakt het vliegen efficiënter omdat de vleugels als een enkele vleugel functioneren. Deze koppeling maakt onder andere de snelle vlucht van de pijlstaarten mogelijk, die een snelheid van 60 kilometer per uur kunnen bereiken. De meeste dagvlinders hebben geen verbinding tussen de vleugels; deze overlappen elkaar zo sterk dat als de ene vleugel bewogen wordt, de andere automatisch meebeweegt.

De vleugels zijn voorzien van een stelsel van ongeveer 15 aders of ribben, die per groep van vlinders anders gerangschikt zijn. De vleugeladering is een belangrijk determinatiekenmerk om de verschillende vlindergroepen uit elkaar te houden. De vlakken tussen de aderen hebben bij iedere soort andere afmetingen en verhoudingen en deze vlakken hebben namen als anaal, costaal en discocellulair. Soorten uit de familie uilen (Noctuidae) hebben een volledig geaderde vleugel, soorten uit de familie Opostegidae hebben een gereduceerd aderstelsel wat te zien is aan een aantal doodlopende aderen.

De soort Thysania agrippina uit Centraal- en Zuid-Amerika heeft een vleugelspanwijdte van 32 centimeter. De spanwijdte van vlinders wordt ook wel de vlucht genoemd. Andere soorten, zoals de atlasvlinder (Attacus atlas) en de herculesvlinder (Coscinocera hercules) blijven iets kleiner maar hebben een aanzienlijk groter vleugeloppervlak. De rupsen van dergelijke soorten zijn meerjarig en kunnen zeer groot worden; de rups van de herculesvlinder kan een lengte van 17 centimeter bereiken.

Vlinders hebben net als bijvoorbeeld wespachtigen (Hymenoptera) en vliegen (Diptera), in beginsel vliezige en doorzichtige vleugels die dun en zeer kwetsbaar zijn. Het vleugeloppervlak is bij vrijwel alle vlinders echter niet te zien doordat het gehele vleugeloppervlak bedekt is met ontelbare microscopische schubben. Deze zijn zo klein dat ze met het blote oog niet te zien zijn; als men de vleugel van een vlinder aanraakt, blijft er een poederachtige substantie achter op de vinger.

De schubben geven de vlinder zijn typische vleugelkleur doordat ze pigmenten bevatten en dakpansgewijs zijn gerangschikt zodat ze elkaar ruim overlappen. Sommige vlinders hebben zogenaamde "vensters" in de vleugels, dit zijn ongeschubde vlakken tussen de aderen die vaak enigszins doorzichtig zijn. Onder andere de atlasvlinder heeft dergelijke vensters en bij sommige vlinders zijn de vleugels grotendeels ongeschubd waardoor ze deels doorzichtig zijn. De wespvlinders zijn hier een voorbeeld van; dankzij hun doorzichtige vleugels in combinatie met de gele en zwarte kleuren lijken ze op wespen. De schubben kunnen diverse vormen hebben, van bloemvormig tot afgerond, ovaal, rond, speervormig, ruitvormig of haarvormig. De schubben zijn kwetsbaar en breken gemakkelijk af. Omdat ze niet meer aangroeien zijn de vleugels van oudere vlinders vaak gedeeltelijk kaal. Ook bij andere insecten komen schub-achtige structuren op de vleugels voor, zoals bij de motmuggen (Psychodidae).

De vleugelkleur wordt bij de meeste soorten veroorzaakt door pigmenten maar kan daarnaast ook worden beïnvloed door de rangschikking van de schubben van de vleugel. Ook de vorm van de schub en eventuele uitsteekseltjes kan het invallende licht op een opvallende manier terugkaatsen, wat iriseren wordt genoemd. Dit veroorzaakt de metaalachtige glans waaraan sommige vlinders zoals de weerschijnvlinders (onder andere geslacht Apatura) en de parelmoervlinders hun naam aan te danken hebben. Een andere bijzonderheid is de soort Papilio ulysses uit Australië. De schubben op de zwarte delen van de vleugels van deze vlinder, afgebeeld onder het kopje vleugels, zijn in een honingraatmotief gerangschikt, waardoor het meeste licht niet wordt weerkaatst maar als het ware gevangen wordt gehouden. Hierdoor wordt minder licht weerkaatst en ontstaat een diepzwarte kleur zodat de blauwe delen van de vleugels beter afsteken.

Veel vlinders zijn vernoemd naar hun vleugelkleur, zoals de blauwtjes (onder andere geslachten Plebeius en Polyommatus), de witjes (onder andere geslachten Pieris en Pontia) en de oranjerode vuurvlinders (onder andere geslacht Lycaena).

Mannelijke vlinders hebben vaak androconiën, speciale 'geurschubben' die lokstoffen afscheiden. Deze schubben wijken af en zijn vaak in groepjes op de vleugel gepositioneerd. Om het geur-afgevende oppervlak te vergroten hebben dergelijke schubben meestal uitsteeksels of oneffenheden. Ook de vrouwtjes hebben dergelijke geurklieren, maar deze zijn aan het achterlijf gelegen en bestaan uit groepjes haren.

De meeste vlinders hebben een onopvallende vleugelkleur die dient ter camouflage. Andere soorten hebben juist heldere en felle kleuren. Bij een groot aantal soorten is echter beide het geval. Bij de dagvlinderachtige soorten is de bovenzijde van de voor- en achtervleugel fel gekleurd, maar de onderzijde juist gecamoufleerd. Bij de nachtvlinderachtige soorten, waarbij de vleugels niet boven de rug worden samengeklapt maar over elkaar worden gevouwen, hebben de voorvleugels een onopvallende kleur maar zijn de achtervleugels fel gekleurd. Vaak zijn hier oogvlekken aanwezig, zie onder verdediging.

De kleuren van de vleugels verschillen vaak enigszins per soort. Binnen sommige soorten komen totaal tegenovergestelde kleuren voor zoals de peper-en-zoutvlinder (Biston betularia), die zowel wit, bruin als zwart van kleur kan zijn. Binnen een soort zijn daarnaast de beide seksen in de meeste gevallen onderling verschillend van kleur en tekening (seksueel dimorfisme), soms is bij het vrouwtje de vleugel gedegenereerd of zelfs ontbrekend, waardoor ze niet kan vliegen. Een bijzondere variant is de laterale gynandromorfie, wanneer een vlinder een vleugel met het mannelijke en een met het vrouwelijke kleurpatroon heeft, zie ook onder voortplanting.

De exacte vleugelkleur hangt onder andere samen met de hoeveelheid licht en de temperatuur van de pop gedurende de metamorfose. Een voorbeeld is het landkaartje, die twee vormen kent; een voorjaarsvorm of levana die oranjerood met zwarte vlekken is en een zomervorm prorsa die zwart is met een witte band. Dit verschijnsel wordt wel seizoensdimorfisme genoemd.

Vlinders bewegen zich meestal vliegend voort, alleen enkele kleinere soorten worden vaak lopend gezien. Vlinders zijn op basis van hun manier van vliegen in te delen in drie groepen, die veelal samenhangen met de groep waartoe ze behoren:

  • Fladdervlucht: bijna alle vlinders vliegen door snel met hun vleugels te klappen waarbij een fladderende beweging wordt gemaakt. De vlinders hebben een duidelijk zigzaggende vlucht en zijn niet erg snel.
  • Parachutevlucht; deze manier van vliegen is typisch voor vlinders met een klein vleugeloppervlak. Het oppervlak wordt vaak vergroot door verlengde schubben die de vleugel aan een veer doen denken. Dergelijke soorten zijn vaak erg klein, de verplaatsing door de lucht vindt voornamelijk plaats door gebruik te maken van luchtverplaatsingen.
  • Snelle vlucht; de bekendste vlinders die een dergelijke vlucht kennen zijn de kolibrievlinders. De voor- en achtervleugel zijn met elkaar verbonden en het vleugeloppervlak van de vleugels is klein en de vleugels zijn daarnaast erg smal van vorm. Dergelijke soorten kunnen zeer snel vliegen maar daarnaast ook stil in de lucht blijven hangen. Pijlstaartvlinders zijn absolute recordhouders als het gaat om de snelste vlinders, ze vliegen zo snel dat ze op kolibries lijken en kunnen een snelheid bereiken tot ongeveer 100 kilometer per uur. Ze moeten echter vrijwel continu nectar drinken om aan hun energiebehoefte te voldoen. Grotere soorten worden tijdens het vliegen sneller verward met vleermuizen dan met vogels vanwege de relatief trage vleugelslag.

Het achterlichaam van vlinders is altijd cilindrisch van vorm en behaard, het telt 10 segmenten waarvan de laatste twee moeilijker te onderscheiden zijn omdat ze kleiner zijn en de uitwendige geslachtsorganen vormen. Op de andere acht segmenten is aan iedere zijde een stigma of ademopening aanwezig. Het achterlijf van de vlinder bevat de belangrijkste organen, zoals het grootste deel van het zenuwstelsel en de bloedsomloop, de spijsverteringsorganen en de inwendige voortplantingsorganen.

De uitwendige geslachtsorganen zijn een belangrijk identificatiekenmerk voor alle insecten maar zeker bij een aantal groepen van vlinders. Bij de mannetjes vormen de laatste 2 segmenten uitwendige organen, bij de vrouwtjes vormen ze een inwendige, telescopische legbuis. Mannetjes hebben daarnaast twee tang-achtige haken aan de achterlijfspunt, die dienen om het vrouwtje vast te houden tijdens de paring. De voortplantingsorganen zijn zeer complex om hybridisatie te voorkomen, zowel de mannetjes als vrouwtjes hebben hiertoe stekels, beharing en andere uitsteeksels om bevruchting van de verkeerde soort te voorkomen.

Vlinders hebben verschillende zintuigen die tussen de mannetjes en de vrouwtjes binnen een soort heel verschillend kunnen zijn. De mannetjes moeten niet alleen voedsel opsporen maar ook de vrouwtjes weten te vinden voor de paring. De vrouwtjes moeten naast voedsel ook voedselplanten kunnen waarnemen voor de afzet van de eitjes. Het zijn daarom meestal de vrouwtjes die de mannetjes lokken zodat vrouwtjes hun energie kunnen richten op het vinden van het voedsel voor de larven. Dit is uiteindelijk ook voor het mannetje beter omdat het de kans op een succesvol nageslacht vergroot.

De enkelvoudige ogen of ocelli worden niet gebruikt om direct licht te zien, maar om grove verschuivingen in het licht waar te nemen. Waarschijnlijk spelen ze een belangrijke rol in het dag- en nachtritme van de vlinder. De samengestelde ogen van vlinders kunnen net als andere insecten licht waarnemen en zijn in staat om kleuren te onderscheiden. Voornamelijk kleuren met een kortere golflengte zoals ultraviolet licht zijn zichtbaar voor vlinders. Rode kleuren worden echter niet waargenomen. Vlinders hebben een groot blikveld maar hebben op korte afstand geen scherp beeld omdat ze hun ogen niet kunnen scherpstellen. Door de samengestelde ogen hebben ze een gerasterd beeld van de omgeving. De samengestelde ogen bevatten pigmenten en kunnen enigszins van kleur veranderen om zich aan te passen op de lichtintensiteit.

De antennes dienen voor het waarnemen van geurdeeltjes, zoals de feromonen van de vrouwtjes. De antennes zijn vaak zeer gespecialiseerd en bestaan uit vele geledingen. Bij veel soorten hebben de geledingen uitsteekseltjes om het oppervlak te vergroten wat de efficiëntie verhoogt, dit komt vooral voor bij nachtactieve vlinders. De vrijwel blinde soorten die gedurende de nacht vliegen, hebben juist sterk aangepaste, veer-achtige antennes om beter te navigeren. De mannetjes van sommige soorten zijn in staat de geur van een vrouwtje op kilometers afstand op te sporen met de antennes. De recordhouder is de nachtpauwoog, waarvan bekend is dat een vrouwtje op een afstand van elf kilometer kan worden waargenomen. Dergelijke soorten hebben enorme aantallen receptoren op de antennes, het aantal kan oplopen tot zo'n 60.000. Zodra een mannetje geurmoleculen opvangt vliegt hij tegen de wind in en gebruikt zijn antennes om 'in stereo' te ruiken. Al vliegend zoekt het mannetje de richting waar de geurstof vandaan komt, dit wordt bepaald doordat er steeds meer moleculen worden opgevangen als hij in de goede richting vliegt en steeds minder als hij de verkeerde kant op beweegt.

Vlinders kunnen ook proeven maar de zintuiglijke organen waar smaak mee wordt waargenomen zijn niet gelegen aan de kop maar aan de onderste geledingen van de poten; de tarsen. De haar-achtige structuren worden wel sensillen genoemd en dienen om de geur van de plant waarop een vlinder zit te herkennen. De vlinder wordt aangetrokken door aangename geuren en afgestoten door geuren van voor de vlinder smerige planten. Naast proeven kan een vlinder met de sporen op zijn poten ook de windrichting bepalen, uit waarnemingen blijkt dat een vlinder steeds een poot opsteekt voordat wordt opgestegen.

Vlinders kennen net als alle andere dieren die behoren tot de Endopterygota een volledige gedaanteverwisseling. Er zijn vier stadia, waarbij actieve en inactieve stadia elkaar afwisselen. Het eerste (inactieve) stadium is het ei; daaruit kruipt de larve die na een tijdje verandert in een pop. Uit de pop - het tweede inactieve stadium - komt tenslotte de volwassen vlinder die zich voortplant waarna de cyclus opnieuw begint. Het volwassen insect of imago, de vlinder, heeft bij veel soorten een levensduur die slechts een fractie is van het larvale stadium. Het imago verandert uiterlijk niet meer, dit in tegenstelling tot de rups die gedurende zijn groei ongeveer 20 keer langer en duizenden keren zwaarder wordt. De rups vervelt bovendien, de verschillende stadia zien er vaak anders uit. Bij de laatste vervelling wordt de huid verhard, en wordt de pop of chrysalis gevormd waarin de gedaanteverwisseling tot vlinder plaatsvindt. Na enige tijd in de pop te hebben gezeten - de duur verschilt sterk per soort - kruipt de volwassen vlinder uit de pop, laat zijn vleugels oppompen en vliegt weg. De verandering van een larve in een volledig ontwikkeld insect noemt men metamorfose, of, in het geval van vlinders en andere insecten als kevers en vliegen en muggen, een volledige gedaanteverwisseling. Bij andere insecten is het onderscheid tussen imago en larve minder groot en spreekt men van onvolledige gedaanteverwisseling.

Vlinders hebben net als andere insecten een duidelijk gespleten levenswijze. Als larve (rups) hebben ze maar één doel en dat is zoveel mogelijk eten om zo snel mogelijk volwassen te worden. De volwassen vlinders echter richten zich volledig op de voortplanting; sommige soorten hebben sterk gedegenereerde monddelen en nemen geen voedsel meer op.

Vlinders overwinteren vaak als volwassen vlinder of als pop maar kunnen soms ook als ei of rups overleven en komen in het laatste geval in het begin van de lente tevoorschijn. De mannetjes en vrouwtjes zoeken elkaar vervolgens op voor de paring om zo nageslacht te produceren.

De vrouwtjes scheiden middels klieren in het achterlijf geurstoffen of feromonen af die op de mannetjes een sterke seksuele prikkel hebben. De verschillende vlindersoorten hebben steeds een specifieke geur. Bij veel soorten kunnen de mannetjes door de zeer gevoelige antennes op grote afstand een vrouwtje waarnemen. Bij andere soorten gaat het mannetje ergens zitten waar het vrouwtje hem niet kán missen, zoals een uit-stekende tak.

Als een mannetje een paringsbereid vrouwtje heeft gevonden wordt er een baltsvlucht gemaakt door het mannetje om het vrouwtje over te halen tot de paring. Bij de balts vliegt het mannetje om het vrouwtje heen en geeft zijn geurstoffen af. Door de manier van vliegen en de reactie op de feromonen laat het mannetje zien dat hij van dezelfde soort is. De balts eindigt als het vrouwtje op een tak gaat zitten en het mannetje op haar kruipt. De paring duurt lang, van 1 tot meerdere uren. Gedurende de paring zijn de achterlijven met elkaar verbonden. Vliegen is dan geen eenvoudige zaak; vlinders zijn erg kwetsbaar tijdens de paring. Een enkele keer zijn opgeschrikte parende vlinders te zien die nog met elkaar verbonden zijn.

Binnen de groep Vlinders is een breed scala aan manieren van voortplanting ontwikkeld. Een voorbeeld zijn de heliconiusvlinders zoals de soort Heliconius sara. De vrouwtjes van deze vlinder verpoppen eerder dan de mannetjes en lokken de mannetjes door feromonen te verspreiden vanuit de pop. De mannetjes, die dan dus nog rupsen zijn, proberen zich zo dicht mogelijk bij de vrouwelijke chrysalis te verpoppen zodat ze direct na uitkomen kunnen paren. Ook het vrouwtje hoeft zo niet af te wachten tot een succesvol mannetje haar gevonden heeft maar is zodra ze uit haar pop komt verzekerd van een partner.

Enkele vlinders, zoals de zakjesdragers, kennen een afwijkende voortplanting en planten zich maagdelijk voort. Ook hebben de vrouwtjes soms geen vleugels en worden in hun pop bevrucht

Vlinders zijn zonder uitzondering eierleggend of ovipaar. Het totale aantal eitjes kan uiteenlopen van enkele honderden tot vele duizenden eitjes, afhankelijk van de soort. De eitjes van vlinders kunnen glad zijn maar zijn soms ware kunstwerkjes met regelmatige patronen van ribbels, putjes en groeven die door elkaar heen lopen. Ook zijn alle mogelijke vormen mogelijk; van bolvormig tot flesvormig, plat, tonvormig of cilindrisch. Tenslotte is ook de grootte erg variabel; de kleinste eieren zijn vaak afkomstig van kleinere soorten en zijn 0,2 tot 0,3 millimeter in doorsnede. De grootste eieren zijn afkomstig van grote vlinders en kunnen 3 tot 4 millimeter bereiken. In ieder eitje zit echter een gaatje om een zaadcel door te laten, de micropyle. De eitjes van vlinders worden namelijk pas bevrucht bij het afzetten ervan.

Sommige nachtvlinders en soorten uit de familie spinners leggen eitjes met een opvallende kleur en zijn ondanks de geringe lengte van soms 0,3 millimeter makkelijk te zien. Deze felle kleuren dienen bij veel soorten om aan te geven dat er al eitjes zijn afgezet op een voedselplant. Een tweede vrouwtje dat op de plant landt, ziet de felgekleurde eitjes en weet zo dat haar nageslacht zal moeten concurreren en kiest meestal voor een andere plant. Sommige vlinders, zoals Eunica bechina, zijn ook in staat planten te herkennen waarop mieren leven; deze eten de eitjes op en het vrouwtje zoek dan naar een andere plant.

Bij het afzetten van het ei is de kleur meestal wit, na enige tijd verandert het ei van kleur en kan groen, bruin of grijs tot soms zwart zijn. Het is niet ongebruikelijk dat de kleur van het ei verandert tijdens de ontwikkeling ervan en bij eitjes met een doorzichtige schaal is de rups al te zien.

De afzet van eitjes verschilt enigszins per soort: sommige soorten leggen hun eitjes een voor een, andere in kleine of grote groepjes, weer andere in keurige rijtjes of in rommelige hoopjes. De eitjes worden afgezet op bladeren, twijgen, tussen boomschors, tegen bloem- of bladknoppen, of in bloemen - en vrijwel altijd op de voedselplant die de uitkomende rupsen voor hun groei nodig hebben. Afhankelijk van de temperatuur ontwikkelt het embryo zich in 1 tot 3 weken tot een rups en eet zich een weg uit het eitje om zich vervolgens te goed te doen aan de waardplant. Bij veel soorten is het ei het eerste wat de net uitgekomen rups eet, dit wist gelijk de sporen uit van de geboorte van de rupsen. Bij een aantal soorten sterft de rups zelfs als hij zijn ei niet opeet.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen dagvlinders waarbij de wijfjes voor paring en eileg dezelfde opening gebruiken, de Monotrysia (mono = één), of twee verschillende openingen, de Ditrysia (di = twee).

Als de rups het ei heeft opgegeten, begint hij direct met het eten van planten, veel soorten eten liefst jonge, frisse blaadjes. Vrijwel alle vlinders eten als rups planten, maar sommige soorten leven van dood dierlijk materiaal. Enkele soorten vangen slakjes of andere dieren die ze vervolgens opeten, soms door met hun spinsel te vangen, en zijn carnivoor. Een voorbeeld zijn soorten van het geslacht Eupitheci op Hawaï. Deze rupsen hebben grote pseudopoten aan de achterzijde om zich op te richten en grote poten aan de voorzijde om prooien te grijpen.

De meeste vlinders hebben een waardplant, een plantensoort of groep planten waarvan de rups afhankelijk is; andere soorten lust hij niet. Koolwitjes bijvoorbeeld leven van verschillende kruisbloemigen, maar de Sint-jacobsvlinder eet alleen soorten uit het geslacht kruiskruid (Senecio). Naast specifiek voedsel is de ontwikkeling van de rups afhankelijk van de omgevingstemperatuur, deze mag niet te laag maar zeker niet te hoog zijn en verschilt per groep. Een rups vervelt in de regel 5 of 6 keer, soms nog meer, en de perioden tussen de vervellingen worden stadia genoemd.

Rupsen zijn er in vele vormen en maten, sommige zijn zo klein dat ze in een blad gangenstelsels graven, de rups van sommige soorten kan ruim 10 cm bereiken. Er zijn zowel harige als kale rupsen en een aantal soorten heeft bizarre uitsteeksels of oogvlekken om vijanden te misleiden. Ook brandharen, smerige stoffen of zelfs imitatie van gevaarlijke of giftige soorten zijn gebruikelijke verdedigingsmechanismen van rupsen. Enkele soorten zijn zelfs giftig. Net zoals spinnen hebben veel rupsen een klier die een zijde-achtig spinsel aanmaakt. Deze zit echter bij de kop en niet aan de achterzijde zoals bij spinnen. Hiermee kunnen zekeringsdraden worden gemaakt zodat de rups niet valt of zich uit planten kan laten zakken. Veel soorten gebruiken het spinsel ook voor het maken van een cocon om de pop te beschermen, of om zich, net als spinnen, met de wind te laten meezweven en zich zo te verspreiden.

Het leven van een rups is een hachelijke zaak, hij heeft een scala aan vijanden; vogels, muizen, reptielen en amfibieën, andere insecten en zelfs soortgenoten eten elkaar soms op. Deze vorm van kannibalisme is soms noodzakelijk voor de rupsen, omdat een voedselplant soms te weinig voedsel bevat voor alle exemplaren. Mieren zijn ook bekende predatoren voor rupsen, er zijn echter diverse soorten Lycaenidae en Riodinidae waarvan de rupsen juist in symbiose in mierennesten leven. Een bekende vijand is een sluipwesp, die de rups verlamt en de eitjes afzet in het rupsenlichaam. Nadat de larven zijn uitgekomen eten ze de rups levend en van binnenuit op. Er zijn echter soorten die een trucje hebben ontwikkeld en de eitjes van de sluipwesp inkapselen waarna deze niet meer uitkomen en de rups ontsnapt aan een langzame dood.

Bij een aantal soorten vlinders leven de rupsen in groepen. De bekendste soort is wellicht de eikenprocessierups, die er zijn naam aan heeft te danken. De rupsen volgen elkaar in een lange colonne, of vormen een soort mat van rupsen. Er zijn ook soorten waarbij de rupsen een soort nest maken in een plant met spinsel om het vijanden moeilijker te maken ze op te eten. Een plant waarop al te veel van deze 'kolonies' leven wordt niet zelden volledig kaal gevreten.

Als de rups zich heeft volgevreten vindt de verpopping plaats, waarbij de rups verandert in een soort 'mummie'. De rups spint meestal een cocon om zich heen, kruipt uit zijn laatste rupsenhuid waarna de pophuid overblijft. De pop hangt aan een draad, uiteinde of haakjes op een beschut plekje, en de metamorfose voltrekt zich binnen in de pop, en is niet zichtbaar. De pop wordt niet meteen een vlinder, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de libellen, die een soort verkort popstadium hebben. Libellen kruipen net als sommige muggen en cicaden binnen enkele minuten uit de larvehuid.

De pop van vlinders kan zich niet bewegen en is dus kwetsbaar, daarom lijken de poppen van vlinders vaak op takjes, dode bladeren of doorns. Zelfs bij soorten die als rups en vlinder felle kleuren hebben is de pop vaak zo onopvallend mogelijk gekleurd of gevormd. De zakjesdragers maken als rups een soort huisje van plantendelen en ander materiaal, en verpoppen hierin.

Bij vlinders kan het popstadium acht dagen duren, maar soms ook wel vier jaar. Als de pop uiteindelijk openbarst (langs een voorgevormde breuklijn) komt er een vlinder uit, aanvankelijk week en met nog opgevouwen, verfrommelde vleugels. De vleugeladers worden vol gepompt met een vloeistof, zodat de vleugels vanzelf uitvouwen. Dit wordt gestimuleerd door voorzichtig met de vleugels te wapperen. Later worden ze hard en kan de vlinder vliegen.

Tijdens het popstadium komen er verschillende afvalstoffen vrij, maar omdat de pop geen openingen heeft, kunnen deze stoffen niet worden afgevoerd. Pas als de pop openbarst komen de afvalstoffen vrij, dit wordt ook wel meconium genoemd. Voordat de vlinder wegvliegt worden de antennes en andere zintuiglijke organen eerst goed schoongemaakt zodat efficiënter naar voedsel en een partner kan worden gezocht.

Als de vlinder uit de pop is gekropen, valt op dat de roltong nog gespleten is. Door de twee helften langs de poten te strijken komen ze tegen elkaar. De raakvlakken bevatten vele kleine haakjes die de twee delen van de roltong vervolgens voorgoed op hun plaats houden.

De volwassen vlinder krijgt zijn typische uiterlijk; een behaard, rupsachtig lichaam met gelede poten en meestal relatief grote vleugels. Vlinders worden niet zo oud, de meeste soorten leven enkele dagen tot weken en sterven al spoedig nadat ze zijn uitgekomen. Het gegeven dat in de natuur grotere dieren ook langer leven gaat bij de vlinders niet op; zelfs de enorme maanvlinder sterft maximaal drie dagen nadat de pop is verlaten.

Slechts enkele soorten kunnen wat ouder worden doordat ze ander voedsel eten, zoals de zebravlinder die deels van stuifmeel leeft. Van de fruit-etende soort Euphaedra medon is bekend dat een voor een vlinder zeer hoge leeftijd van 10 maanden kan worden bereikt, maar dit is een zeldzame uitschieter.

Bij de insecten komen soms tweezijdige exemplaren voor, dit verschijnsel wordt wel gynandromorfie genoemd. Bij de meeste insecten valt dit niet zo op, maar bij de vlinders zijn gyandromorfe exemplaren vaak in één oogopslag te herkennen doordat de mannetjes en de vrouwtjes er binnen een soort vaak anders uitzien, wat seksueel dimorfisme wordt genoemd. Mannetjes en vrouwtjes hebben vaak een totaal andere vleugelkleur waardoor gyandromorfen sterk opvallen omdat de kleuren en patronen van de linker voor- en achtervleugel afwijken in vergelijking met de rechter voor- en achtervleugel; de ene helft is mannelijk, de andere is vrouwelijk.

In tropische streken is er geen sprake van een echte winter en gaat de ontwikkeling van vlinders het hele jaar door. Omdat de omstandigheden constanter zijn, kunnen de rupsen meerdere jaren leven. Ook de pop komt pas na meerdere jaren uit waardoor de tropische soorten veel groter kunnen worden.