Spin

Spinnen (Araneae) zijn een orde van geleedpotige dieren die behoren tot de klasse spinachtigen (Arachnida). De spinnen komen wereldwijd voor en zijn typische landbewoners, er zijn ongeveer 42.000 soorten beschreven.

De Araneae worden ook wel als echte spinnen aangeduid omdat het de grootste en bekendste groep is van de spinachtigen. Andere spinachtige dieren worden soms ook wel 'spinnen' genoemd maar behoren strikt genomen niet tot de echte spinnen. Voorbeelden zijn de zeespinnen en de hooiwagens, die geen web kunnen maken.

De kleinste spinnensoorten bereiken een totale lichaamslengte van slechts enkele millimeters, grotere soorten kunnen een spanwijdte van de poten hebben van meer dan 25 centimeter. Spinnen zijn er in alle vormen en maten, vooral tropische soorten worden groter en hebben soms bonte kleuren, markante lichaamsvormen of doornachtige uitsteeksels. De meeste soorten hebben echter een goede camouflage. Een aantal spinnen is zo sterk aangepast dat ze niet meer als een spin te herkennen zijn, zoals soorten die lijken op dierlijke uitwerpselen of soorten die mieren imiteren.

In België en Nederland komen vele tientallen soorten voor en een aantal hiervan is algemeen bekend, zoals de huisspin, de kruisspin en de trilspin.

Spinnen hebben zich over de gehele wereld verspreid en ontbreken alleen in heel koude gebieden zoals rond de polen. De meeste spinnen leven in tropische gebieden. Spinnen leven nooit in de zee maar er zijn enkele soorten die aan water zijn aangepast. Een aantal soorten strekspinnen en wolfspinnen kan over het water lopen en de oeverspinnen grijpen soms prooien als kikkervisjes die in het water leven. De waterspin (Argyroneta aquatica) leeft vrijwel permanent onder water maar is een zeldzame uitzondering.

Zoals alle spinachtigen (Arachnida) hebben spinnen acht poten, en niet zes zoals insecten of tien en meer zoals kreeftachtigen, duizendpoten of miljoenpoten. Verder bestaat het spinnenlijf uit een stevig kopborststuk of cephalothorax, ook wel prosoma en een achterlijf of abdomen, bij spinnen wordt dit ook wel opisthosoma genoemd. Antennes ontbreken; wel hebben spinnen pedipalpen, vaak afgekort tot palpen, aan de monddelen ontspruitende beweeglijke aanhangsels die een soortgelijke tastfunctie hebben als de antennen van insecten. Daarnaast vervullen ze bij de mannetjesspin een gespecialiseerde rol als secundair geslachtsorgaan. Het zijn opslagplaatsen waarin de spin sperma bewaart en paarorganen waarmee hij het inbrengt in de geslachtsopening of epigyne van het wijfje. Mannetjes blijven bij spinnen vaak kleiner dan vrouwtjes, soms veel kleiner. Bij sommige spinnen zijn de verschillen zelfs zo groot, dat de beide sexen eerder twee aparte soorten lijken, zoals bij de wespspin.
De vorm van de palp van het mannetje is evenals de vorm van de epigyne van het vrouwtje één van de belangrijkste kenmerken bij de determinatie van spinnen.

Op de cephalothorax (kopborststuk) bevinden zich 3×2 of 4×2 enkelvoudige ogen of ocellen. Bij sommige spinnen worden die alleen gebruikt voor een geringe lichtwaarneming; bij andere, vooral springspinnen is vaak tenminste 1 ogenpaar (meestal de voor-middenogen) zeer goed ontwikkeld, kan diepte zien, verschillende kleuren en gepolariseerd licht waarnemen, en heeft een beweeglijke retina om het blikveld te kunnen vergroten.

Spinnen hebben twee cheliceren of gifkaken, die hol zijn en waarmee verterende sappen en meestal ook gif kunnen worden ingespoten in het prooidier.
Bij veel spinnen worden de cheliceren ook gebruikt om mee te kauwen; de punten scharnieren en kunnen tegen een met doornen bedekte basis worden gedrukt. Er zijn ook spinnen die hun prooi uitzuigen en een van buiten perfect intact huidje van hun prooi achterlaten. Spinnen zijn zonder uitzondering carnivoor, en gespecialiseerde roofdieren die van levende prooien leven. De meeste soorten blijven klein en leven van insecten, maar grotere soorten pakken alles wat niet te groot is als kleine knaagdieren, voges en kleine reptielen. Soorten als de gerande oeverspin en de waterspin vangen zelfs prooien onder water. De familie van de spinneneters (Mimetidae) bestaat uit spinnen die op andere soorten spinnen jagen.

De acht looppoten ontspruiten aan de cephalothorax. Het voorste pootpaar wordt met een romeinse I aangeduid, het achterste met IV. De rugzijde van de cephalothorax heet het carapax, de buikzijde het sternum. De poten hebben wel buigspieren maar in sommige van de grootste gewrichten geen strekspieren; strekking gebeurt hier hydraulisch door het opvoeren van de druk in het kopborsstuk. De poten en het lijf zijn vaak bedekt met diverse typen haren waaronder zintuigharen, die aanraking, luchtvochtigheid, vibratie, en geuren of smaken kunnen waarnemen. Veel spinnen kunnen als beschermingsmechanisme een poot op de grens tussen coxa en trochanter zelf amputeren (autotomie) als deze door een vijand wordt beetgepakt.

In het achterlijf bevinden zich het hart, de boeklongen, het grootste deel van het spijsverteringskanaal en de voortplantingsorganen. Spinnen hebben een open bloedsomloop. Dit komt er op neer dat hun bloed gedeeltelijk vrij door hun lichaam stroomt en op die plaatsen dus niet meer in aders zit. Wat betreft de ademhaling zijn er zowel spinnen die één of meerdere paren boeklongen bezitten als spinnen die tracheeën hebben. Ook combinaties van tracheeënstelsels en boeklongen komen voor.

Verder is het vermogen tot het produceren van spinsel zeer karakteristiek voor spinnen; ze kunnen het allemaal. Er zijn enige insecten en mijten die ook spinsel produceren, maar dan niet zoals de spinnen met aan het achterlijf gelegen spintepels. Rupsen die spinsel produceren doen dit met klieren bij de kop. Sommige spinnen hebben vier of meer soorten spintepels voor spinrag geschikt voor verschillende doelen: stabiliteitsdraden voor het web, vangdraden met kleefstof en draden voor eicocons, en zelfs voor het maken van een spermapakket. Sommige spinnen schieten het spinsel, of zelfs het hele web, op de prooi af om deze te vangen. Volwassen hangmatspinnen kunnen zich zelfs over grote afstanden en kilometers hoog door de lucht laten zweven door het spinrag als vlieger te gebruiken. Het spinrag bestaat uit eiwitten die als vloeistof uit de spintepel komen en van vorm lijken te veranderen doordat er aan de draad getrokken wordt; de overgang van vloeibaar naar vast komt niet door inwerking van lucht. Spinrag is sterker dan de beste synthetische materialen die de mens kan maken, bij dezelfde dikte. Het web van een kruisspin weegt slechts ongeveer 0,1 tot 0,5 mg.

Vele maar zeker niet alle spinnen maken bij hun jacht gebruik van een web. Veel spinnen vertonen een sterke specialisatie op een bepaalde prooigroep of manier van jagen. Zo zijn er webspinnen, spinnen die in een valkuil op de loer liggen, spinnen die lijm spuiten, spinnen die een web tussen hun poten spinnen en het als vangnet gebruiken, spinnen die in bloemen zitten te wachten op insecten en de kleur van de bloem aan kunnen nemen etc. Er zijn zelfs spinnen die specifiek op andere soorten spinnen jagen. De waterspin leeft en jaagt zelfs onder water, maar is een zeldzame uitzondering.

Voortplanting bij spinnen verloopt altijd via eieren, die vaak in een eicocon in een groepje worden afgezet, of soms worden meegedragen en bewaakt door het vrouwtje. Het mannetje paart met het vrouwtje door een met sperma 'geladen' pedipalp in haar geslachtsopening te brengen. Soms wordt het mannetje na de paring opgegeten, zoals ook wel bij bidsprinkhanen voorkomt. Deze vorm van kannibalisme lijkt vaak niet veel voordelen te bieden omdat mannetjes relatief weinig voedzaam zijn. Waarschijnlijk valt het vrouwtje het mannetje slechts aan als ze dreigt om te komen van honger, niet uit gewone honger.

Uit de eieren komen kleine larvale spinnetjes, post-embryo's genoemd, die pas na de eerste vervelling op een miniatuuruitgave van hun ouders lijken, instars genoemd. De kleine spinnetjes verspreiden zich vaak door bij een opkomend briesje een draadje vrijhangend spinrag in de lucht te spinnen en zich hieraan hangend op de wind te laten meevoeren. In Nederland en België wordt dit spinsel ook wel herfstdraad genoemd. Een jonge spin moet net als alle andere dieren met een exoskelet een aantal vervellingen ondergaan voor hij volwassen is. Kleine spinnen zijn na een vijftal — sommige vogelspinnen pas na 10 vervellingen — volwassen. Het vervellen is voor de spin vaak een intensieve bezigheid; het dier voert de druk in het achterlijf op tot de huid scheurt en werkt zich vervolgens achterwaarts uit de oude huid. Tijdens het vervellen is de spin volkomen weerloos en de eerste tijd is het pantser wat zachter.

Spinnen hebben een onverdiend slechte naam, veel mensen zijn bang voor spinnen. Dit komt wellicht omdat ze harig, sprieterig en soms snel zijn, en vaak onverwacht tevoorschijn komen, maar er zijn ook vele misverstanden over spinnen. Mensen die door een spin worden gebeten komen niet zelden in de krant, anders dan honden- of kattenbeten. De in Nederland en België voorkomende soorten zijn niet gevaarlijk voor de mens. Sommige grote soorten kunnen wel bijten maar de meeste soorten komen niet door onze huid heen. Zelfs als dat wel gebeurt is het gif van deze soorten niet zo sterk dat er meer optreedt dan een rood vlekje.

Als er een spin tevoorschijn komt heeft men juist niets te vrezen; spinnen lopen altijd weg, zelfs als ze worden aangeraakt. Indien een poot wordt vastgepakt zal de spin deze vaak loslaten om te kunnen ontsnappen. Enkele soorten schieten de irriterende haartjes op het achterlijf op de belager af door met de poten over de beharing te strijken, veel soorten kennen een dreighouding. Alleen als een spin wordt opgepakt zal deze proberen te bijten. De meeste soorten hebben te kleine kaken om door de huid heen te dringen of zijn niet giftig. Soorten in andere landen dan de Benelux zijn soms giftig, maar een spinnenbeet is meestal het gevolg van een ongeluk. Voorbeelden zijn spinnen die in schoenen kruipen, wat ook bij schorpioenen veel voorkomt.

Over de hele wereld zijn er (van de circa 50.000 soorten) enige tientallen die gemeen kunnen bijten en slechts een handvol die wel eens gevaarlijk kunnen zijn. Dit zijn overigens meestal niet de grootste soorten — van de echte grote vogelspinnen is er geen één echt gevaarlijk. Deze hebben namelijk geen gevaarlijk gif nodig vanwege de grote kaken. De meeste spinnen blijven echter ver onder de centimeter. Een van de beruchtste spinnen, de zwarte weduwe (Latrodectus mactans) is maar zo groot als een kruisspin. Deze soort is overigens in België wel eens aangetroffen maar het klimaat in West-Europa is te koud om de winter door te komen. Een fatale afloop is bij een beet uiterst zeldzaam: van de in dit opzicht beruchtste spinnen zoals de Amerikaanse vioolspin (Loxosceles reclusa) en de Australische trechterwebspin (Atrax robustus) zijn in totaal de afgelopen honderd jaar in de wetenschappelijke wereldliteratuur slechts enige tientallen beten met dodelijke afloop beschreven. Telt men alleen beten waarbij de veroorzaker zeker kon worden geïdentificeerd dan wordt het nog minder. In landen waar gevaarlijke spinnen voorkomen zijn tegenwoordig antisera verkrijgbaar die een fatale afloop vrijwel altijd kunnen voorkomen.

Vaak worden pijnlijke prikken of steken van een niet gezien insect of spinachtige aan spinnen toegeschreven door artsen of ander medisch personeel zonder dat hiervoor een duidelijke reden bestaat, of zelfs zonder dat dit aannemelijk is: in Florida zijn bijvoorbeeld 124 gevallen van beten van de Amerikaanse vioolspin (Loxosceles reclusa) in zes jaar gemeld, terwijl de spin zelf in een eeuw tijd door spinnendeskundigen maar 11x in Florida is gevonden en er dus nauwelijks voorkomt. In gebieden waar de spin wel in grote aantallen voorkomt, zijn beten eveneens zeldzaam. In een bewoond huis uit de 19e eeuw in Kansas werden in een onderzoek gedurende zes maanden meer dan 2000 exemplaren van Loxosceles reclusa gevangen, waarvan er minstens 400 groot genoeg waren om te bijten, en was desondanks niemand gebeten